3. Op reis met de dood
Het was begin 1784. Op de weg van Kiel naar Eckernförde bewoog zich een slee voort waarin twee heren en twee dames zaten.
Het waren de Kroatische prins Paranow met zijn gemalin en baron Von Langenau met zijn vrouw, de vroegere hofdame Amély d’Hausset.
Beide heren hadden elkaar in Wenen leren kennen en waren verknochte vrienden geworden. Kort tevoren had de prins de baron in Berlijn opgezocht en omdat Langenau voor een belangrijke kwestie naar Eckernförde moest, besloot Paranow hem te begeleiden om de gelegenheid een interessante ontmoeting te hebben, niet te laten voorbijgaan.
In Eckernförde woonde namelijk landgraaf Karei van Hessen-Kassel, Deens veldmaarschalk en stadhouder van de provincies Sleeswijk en Holstein, de latere schrijver van het boek Mémoires sur la campagne de 1788 en Suède. Als ijverig vrijmetselaar trad hij vooral door zijn streven op de voorgrond om de ‘strikte observantie’ te herstellen, en als vriend van de ‘geheime kunsten en wetenschappen’ besteedde hij grote bedragen aan dingen die we tegenwoordig als volkomen waardeloos hebben leren kennen. Hij was een speelbal van de magiërs, goudmakers, en wonderkunstenaars aan wie hij het grootste vertrouwen schonk en die hem voor hun eigen doeleinden uitbuitten.
Zij die op religieus gebied zonder geloof zijn, zijn meestal het ontvankelijkst voor bijgeloof.
Ook prins Paranow had zich vroeger, zoals dat in de geest van de tijd lag, veel met magie en scheikunde beziggehouden, maar na een hele reeks vergeefse offers te hebben gebracht was hij wijzer geworden en had zich ervan gedistantieerd. Toch had hij toen nog een levendige belangstelling voor alles wat op deze dingen betrekking had en hij voelde een onweerstaanbaar welwillende gezindheid voor ieder die zich nog bevond in de ban van die dingen die hij na grote strijd en veel zelfoverwinning had weten te overwinnen. Daarom wilde hij ook maarschalk Karei van Hessen-Kassel leren kennen en hij had zich bij baron Von Langenau alleen aangesloten om hem nu persoonlijk te ontmoeten.
Het gesprek draaide natuurlijk om de veldmaarschalk naar wie zowel de heren als de dames nieuwsgierig waren.
‘Rijden we rechtstreeks naar hem toe?’ vroeg Amély die men het kon aanzien dat ze zich als echtgenote van Langenau heel gelukkig voelde.
‘Nee,’ antwoordde de baron. ‘Mijn opdracht luidt eerst het terrein grondig te verkennen. De maarschalk is in vele dingen hoogst onberekenbaar; hij kent me in ieder geval en weet dat ik als nuchter verstandsmens het niet eens ben met vele van zijn avontuurlijke opvattingen. Daarom is te verwachten dat hij mij niet veel genegenheid zal betonen. Ik maakte in Berlijn daarop opmerkzaam en gaf te verstaan dat het beter was een geschikter persoon te belasten met mijn opdracht, maar men gaf er de voorkeur aan geen acht te slaan op mijn bezwaar.’
‘Tot wie zult u zich wenden?’ vroeg de prins.
‘Tot graaf Von Lamberg die al werd aangewezen om de voorbereidende stappen te doen. Hij is een handig diplomaat en heeft het klaargespeeld de Deense legatieraad Morin, die nu in Eckernförde aanwezig is en een vertrouweling van de maarschalk is, voor onze plannen te winnen. Als het mij lukt de belangstelling van de maarschalk voor mijn persoon te wekken, dan twijfel ik geen ogenblik meer aan de gelukkige afloop van mijn zending.’
‘Die natuurlijk betrekking heeft op de verhouding tussen Pruisen en Zweden?’ vroeg de prins.
‘Er zijn betrekkingen,’ antwoordde Langenau glimlachend, ‘voor wie ook de vriendschap geen woorden mag hebben.’
‘Goed, maar er zijn ook vriendschappen waarvoor de politiek geen begrip heeft.’
‘Ik zou daarmee liever niet in willen stemmen. Maar laten we niet verdwalen op een gebied dat zo ver verwijderd ligt van onze vorige gespreksstof dat we maar zo gauw mogelijk hiernaar moesten terugkeren. Weet u wie tegenwoordig zijn tenten bij de maarschalk heeft opgeslagen?’
‘Nu?’
‘Een oude kennis van mij en ook van u. De beroemde graaf de Saint-Germain.’
‘Ik weet het en wil u eerlijk bekennen dat zijn aanwezigheid voor mij een grond te meer was om mij bij u aan te sluiten. Ik ben zeer verlangend een kleine rekening met hem te vereffenen.'
‘O!’
‘Hij had de goedheid mij in Wenen een diamant die hijzelf op tienduizend dukaten schatte, voor de helft van dat bedrag te verkopen. De steen stamde, naar ik later hoorde, uit zijn met graaf Zobor gestichte werkplaats en bleek vals te zijn. Ik heb hem bij me en zal de maker ervan verzoeken hem tegen die vijfduizend dukaten ogenblikkelijk terug te nemen.’
‘Dat zal hij niet doen.’
‘Hij zal het wel moeten.’
‘Dan zou hij in het bezit van de betreffende som moeten zijn en dat geloof ik niet.’
‘Het zou hem niet moeilijk vallen een cheque op de kas van de maarschalk te krijgen.’
‘Ook deze kas is leeg. Daarvoor heeft hij gezorgd.’
‘Dan moet hij maar zien hoe hij anders aan die som komt, als hij vermijden wil dat ik met het wapen met hem spreek.’
‘Dat zul je toch niet doen?’ vroeg de prinses angstig.
‘Geen zorgen, liefje! Mijn goede degen bezoedel ik niet met zijn bloed en je weet immers dat ik geen slechte schutter ben. Een man van zijn soort bezit wel de nodige sluwheid die voor zijn laf bedrog vereist is, maar niet de moed oog in oog te staan met een onbevreesde tegenstander. Hij zal het geld opbrengen om een gevecht te vermijden, want hijzelf weet het beste welke uitwerking zijn aqua benedetta eigenlijk heeft.’
‘Dat weten anderen dan hij immers evengoed,’ zei Amély glimlachend.
‘Markiezin de Pompadour heeft de vloeistof gedronken, maar ze is gestorven, en dat Louis Quinze ondanks het aqua dood is, dat heeft de hele wereld gehoord. Men moet er zich over verwonderen dat er nog mensen zijn die zo’n bedrieger geloof schenken!’
‘Ik zal het hem afleren, baron en zou u een verzoek willen doen. U hebt me verteld dat u de kogel die een eind heeft gemaakt aan het leven van uw vader, steeds bij u draagt. Ik verzoek u mij deze kogel zo lang te willen lenen als mijn verblijf in Eckernförde duurt.’
Langenau keek hem kort, maar diep in de ogen; toen haalde hij de kogel uit zijn etui tevoorschijn en gaf hem zwijgend aan zijn vriend.
Ze hadden nu de stad bereikt. Paranow stapte met de prinses bij het hotel af terwijl baron Von Langenau met zijn gemalin naar graaf Von Lamberg reed bij wie een logies voor beiden was ingericht. De baron had zich als diplomaat onderscheiden en werd door de graaf zeer vriendelijk ontvangen.
Beiden hadden vooral een gesprek dat betrekking had op Langenau’s opdracht en ze begaven zich daarna naar legatieraad Morin om hem te vragen de baron bij de veldmaarschalk te introduceren.
Deze zat op dat uur op zijn kussenstoel waar hij door het lastige podagra werd vastgehouden, en bladerde in vergeelde handschriften. Van tijd tot tijd keek hij onrustig naar de klok; hij scheen iemand met ongeduld te verwachten. Toen trad eindelijk zijn kamerdienaar binnen en meldde: ‘Graaf de Saint-Germain.’
‘Binnen!’
De graaf die nu in de deuropening verscheen, zag er nog net zo uit als destijds toen hij de toegang had bij Lodewijk XV. Hij scheen werkelijk nooit ouder te worden, maar bij een nauwkeuriger onderzoek zou wel zijn gebleken dat hij uitstekend de kunst verstond zijn uiterlijk door schoonheidsmiddelen lange tijd hetzelfde te laten lijken. Hij maakte een lichte buiging voor de maarschalk en nam op een teken van deze plaats op een stoel in de buurt van zijn vriend.
Het gezicht van de maarschalk vertoonde op dit ogenblik niet de vriendelijke uitdrukking van een beschermer, maar een zekere wrevel die nog verhoogd werd door de pijnen die de jicht in zijn voet hem bezorgde. ‘Ik heb u al een uur geleden ontboden, graaf.’
‘Uwe excellentie gelieve te verontschuldigen dat ik niet dadelijk gehoor kon geven aan dat verzoek. Een belangrijke smelting waarmee ik in het laboratorium was begonnen, hield me vast.’
‘Een belangrijke smelting? Weet u, mijnheer, welke smelting mij in de laatste tijd weer buitengewoon bezighoudt?’
‘Ik luister, excellentie.’
‘Het smelten van de inhoud van mijn kas. Meer dan vijf jaar woont u al bij me; meer dan vijf jaar lang stel ik u zelfs voor mijn middelen enorme bedragen ter beschikking om u in staat te stellen de beloften te houden die u me hebt gedaan. Al meer dan vijf jaar wacht ik erop dat u woord houdt en ik zie geen ander resultaat dan dat mijn vermogen op raakt en ik het met mijn schuldeisers aan de stok heb. Meer dan vijf jaar ben ik een toonbeeld van geduld geweest, maar met mijn middelen gaat ook mijn geduld ten einde.’
‘Uwe excellentie doet me schrikken. Mijn pogingen leiden rechtstreeks naar hun doel. Ze zijn nu zo ver dat...’
‘Dat ikzelf eindelijk ook moet gaan!’ viel de maarschalk hem in de rede. ‘En toch valt me het gaan moeilijk. U bent van plan een levensdrank te fabriceren die de mens eeuwig jong maakt en u kunt me niet eens een middel geven dat de jicht in mijn voet verdrijft.’
‘Uwe excellentie veroorlove mij op te merken dat deze ziekte allang zou zijn verdreven als uw snelle vurige aard...’
‘Och wat, het oude smoesje! Wat heeft mijn aard met dit podagra te maken. Heb ik door mijn geduld van meer dan vijf jaar soms bewezen dat mijn aard zo overmatig snel en vurig is? Ik moet vandaag weer tweeduizend dukaten betalen en weet waarachtig niet waar ik ze vandaan moet halen. Ik heb al meermalen mijn toevlucht moeten nemen tot Morin, maar kort geleden gaf hij me onverbloemd te kennen dat hij niet meer te mijner beschikking kon staan. Wat nu?’
Men kon het de graaf aanzien dat hij zich in een ongewoon moeilijke positie bevond. Hij scheen met een besluit te kampen.
‘Verkeren de financiën van uwe excellentie werkelijk zozeer in gevaar als ik moet vernemen?’
‘In gevaar verkeren is nog veel te zacht uitgedrukt. Mijn geld is op, volkomen op; ik heb geen financiën meer. Er is niemand tot wie ik me zou kunnen wenden dan u graaf. Kunt u me vijftigduizend Frederiks-d’or lenen?’
De graaf boog zijn hoofd en zweeg een volle minuut. Toen keek hij weer op en zag de maarschalk met een zegevierend lachje aan.
‘Lenen? Nee, schenken zal ik u die vijftigduizend Frederiksd ’or, of honderdduizend, of een miljoen als u dat wenst.’
‘O, werkelijk?’ riep de maarschalk uit.
Hij dacht niet meer aan zijn jicht; deze was ogenblikkelijk verdwenen en alsof hij die pijnlijke ziekte nooit had leren kennen, sprong hij op en liep enthousiast op de graaf toe.
Deze keek hem, zeker van zijn overwinning, aan. ‘Ziet uwe excellentie nu dat ik werkelijk een middel tegen uw ziekte heb? Er is slechts één woord voor nodig geweest en ze is verdwenen.’
‘En de ziekte van mijn kas?’
‘Ook die.’
‘Verklaar u duidelijker.’
‘U weet dat ik vijf jaar lang vergeefs op een gunstige stand der sterren heb gewacht.’
‘Helaas ja.’
‘Vannacht om precies twaalf uur zal die stand intreden.’
‘Werkelijk?’ vroeg de maarschalk met een diepe zucht van verlichting.
‘Absoluut zeker. Mijn berekeningen zullen me niet bedriegen.’
‘Mooi, dan hebben we eindelijk een gunstige stand der sterren, maar dat andere?’
‘Alles is klaar. Ik ben voorbereid.’
‘Wat kunt u me beloven?’
‘Eeuwig leven en oneindige rijkdommen, vannacht precies om twaalf uur, excellentie.’
‘Graaf, is dat werkelijk zo?’
De maarschalk bevond zich in een toestand van grote geestdrift.
Alle offers en alle boosheid waren vergeten. Hij omarmde de graaf en drukte hem toen weer op de stoel waaruit de ‘wonderdoener’ tevoren in zijn verwarring was opgestaan.
‘Zo zeker als ik hier zit,’ klonk het op vaste toon gegeven antwoord.
‘Slechts onder geschikte sterren kan deze drank worden bereid en er kunnen eeuwen voorbijgaan voordat de gunstige stand van vandaag zich herhaalt. Ik heb het wonderwater het eerst vervaardigd op de dag, volgend op die waarop Mozes Egypte in duisternis had gehuld; de tweede keer op de dag van de begrafenis van Samuel, de hogepriester, en de derde maal in de nacht na Christus’ bergrede.’
‘Hebt u Christus gekend?’
Het gezicht van de graaf vertoonde een merkwaardig lachje.
‘Ik heb allen en alles gekend, excellentie. Als u Petrus, de apostel zou kunnen vragen, dan zou hij u bekennen dat ik hem vaak de goede raad heb gegeven om zijn heftigheid te matigen. En zoals ik al drieduizend jaar geleden heb geleefd, zo zult u mij ook na drieduizend jaar terugzien, want u zult vannacht om twaalf uur met mij de druppel van het eeuwige leven drinken en de dood nooit leren kennen.’
De maarschalk verstijfde bijna van hoop en verwondering. De graaf had weliswaar af en toe een lichte toespeling hierop geuit, maar zó duidelijk als nu had hij nog nooit van zijn drieduizendjarig verleden gesproken.
‘Graaf, ik betwijfel niet of u de waarheid spreekt, maar als u uw belofte werkelijk vervult, dan zal ik u belonen zoals nog nooit een mens be...’
‘Loon? Poeh, excellentie, wie zou mij kunnen belonen? Ben ik het niet van wie u alles ontvangt? Wat kunt u mij schenken, ik die u eeuwige jeugd en oneindige rijkdom verleen! Maar nu moet ik weg, want ik mag geen der gelukkige ogenblikken verzuimen.
Maar vannacht om twaalf uur zal ik u geluk en leven brengen. Laat de zaal op die wijze in gereedheid brengen als steeds bij onze bezweringen is geschied.’
Hij ging weg en liet de maarschalk in een onbeschrijflijke opwinding achter. Hij zou het liefst met zijn gedachten en zijn jubel alleen zijn gebleven, maar dit was hem niet beschoren, want na enige tijd kwam zijn bediende binnen en meldde iemand aan, waarop de maarschalk in zijn opwinding echter geen acht sloeg.
De deur ging weer open en er trad een klein schraal mannetje binnen wiens volkomen grijze haar wees op een hoge leeftijd.
Het duurde lang eer de maarschalk de man opmerkte.
‘Wie bent u en wie geeft u verlof hier binnen te komen?’ vroeg hij met boze stem.
‘Ik ben hier aangemeld, excellentie,’ klonk het rustige antwoord.
‘O juist. Dus, wie bent u?’
‘Mijn naam is Van Holmen.’
‘Van Holmen? Uit Den Haag?’
‘Ja.’
‘Neemt u plaats!’
Het bleek wel dat de komst van de scheikundige de maarschalk wat ongelegen kwam maar hij herstelde zich snel en verklaarde: ‘U werd me - en wel niet pas vandaag of gisteren - afgeschilderd als een man van de wetenschap in wie men het grootste vertrouwen kan stellen.’
‘Casanova!’ zei Van Holmen met een beleefde buiging.
‘Wat? U weet met wie ik over u heb gesproken?’
‘De beroemde banneling heeft het me geschreven.’
‘Zo, ik herinner mij zijn woorden toen ik in de gelegenheid gesteld werd het onpartijdige oordeel te horen over een chemicus die zich niet laat beïnvloeden door avontuurlijke ideeën, en dus zond ik iemand naar Den Haag in Holland om u uit te nodigen een week hier te komen.’
‘Zoals uwe excellentie ziet, heb ik aan deze eervolle uitnodiging gehoor gegeven hoewel ik me daardoor aan een grote verwaarlozing van mijn eigen werk schuldig maak.’
‘U zult voor alles schadeloos worden gesteld. Natuurlijk woont u hier bij mij, doch ik stel als voorwaarde dat u tot morgen in uw kamer verblijft.’
‘Mag ik naar de kwestie vragen, excellentie, die ten grondslag ligt aan uw verzoek mij hier te laten komen?’
‘We zullen er vandaag niet over spreken omdat u vooral moet uitrusten; maar ik beloof u dat u morgenochtend volledig zult worden ingelicht.’
De kleine scheikundige boog zijn hoofd met een klein lachje terzijde.
‘Mag ik het wagen me reeds als ingelicht te beschouwen?’
‘Hoezo?’
‘Excellentie, ik ben geen kwakzalver,’ antwoordde hij nu op ernstige toon, ‘en ik stel er steeds prijs op te weten wat ik nu eenmaal moet weten. Ik heb gehoorzaam gevolg gegeven aan uw verzoek om te komen, maar ik heb geen tijd morgen iets onder handen te nemen waarmee ik vandaag al kan beginnen.’
‘Ik zal u schadeloos stellen.’
‘Dat kunt u niet. U kunt me wel een compensatie geven voor het geldelijke verlies dat ik door de verzuimde dag heb geleden, maar de verloren tijd kunt u me niet teruggeven en evenmin de geestelijke opbrengst die ik derf, vervangen. Graaf de Saint-Germain is niet de man voor wie ik ook maar één uur van mijn kostbare tijd zou willen missen. Hij kan vijfjaar op het gelukken van een proef wachten, want hij heeft een aqua benedetta dat hem onsterfelijk maakt; doch ik ben maar een sterfelijk mensenkind en moet daarom zoveel mogelijk woekeren met elk uur.’
De laatste zin was met een bedekte hoon uitgesproken die de maarschalk niet kon ontgaan.
‘U vermoedt waarom ik u riep?’
‘Ik vermoed het niet alleen, maar ik weet het. U vroeg me naar Eckemförde te komen omdat u een zeer gerechtvaardigd wantrouwen koestert tegen de man die u zoveel heeft beloofd en niets heeft gedaan. Ik zou zijn werk moeten nagaan en mijn oordeel zou voor u het richtsnoer zijn voor uw gedragslijn.’
‘Zo is het,’ zei de maarschalk die zag dat hij overrompeld was.
‘Dan zou ik graag de reden willen weten waarom ik niet direct mag beginnen.’
‘Ik wil eerlijk tegen u zijn, mijn waarde heer. Ik heb misschien wat te snel gehandeld; ik geef tenminste toe dat mijn vertrouwen in de graaf niet in het minste geschokt is, want... want..
Het viel de oude eerlijke ijzervreter moeilijk een onwaarheid te zeggen. Van Holmen was handig genoeg alles direct te begrijpen ; daarom zei hij: ‘Want hij heeft u een nieuwe belofte gedaan die zo veelbelovend en schitterend is dat daardoor al uw bedenkingen weer op de vlucht zijn gejaagd. Zo is het en omdat mijn goedkeuring dus niet meer gevraagd wordt, veroorloof ik me onverwijld weer naar mijn vaderland terug te keren.’
Nog voordat de maarschalk hem kon tegenhouden, had hij de deur geopend en was hij in de voorkamer verdwenen. Terzelfdertijd werd echter de andere deur naar de voorkamer geopend en er traden twee mannen binnen van wie de een de scheikundige eerst met een weifelende, maar daarna met een verheugde blik van verrassing bekeek.
‘Van Holmen! Hoe is het mogelijk?’
‘Baron Von Langenau! U ook al in Eckernförde!’
‘Zoals u ziet. Wat moest u bij de maarschalk doen?’
‘Iets zeer belangrijks. Ik overtuigde hem dat er ergens iemand leeft die Van Holmen heet, en daarna ben ik weer gegaan.’
‘Wat bedoelt u?’
‘Ik bedoel: de maarschalk liet me komen om graaf de Saint-Germain op zijn vingers te zien, maar heeft opnieuw vertrouwen in hem verkregen zodat ik als personne inutile de plicht heb me te verwijderen.’
‘Ga niet weg, maar wacht tot ik terugkeer. Dan gaat u mee naar mijn woning!’
‘Meld mij aan!’ beval de andere man nu aan de kamerdienaar.
Deze opende de deur. ‘Mijnheer de legatieraad Morin.’
‘Binnen!’
Morin gaf met de baron gevolg aan dit verzoek. De maarschalk was nog zo geestdriftig over zijn gesprek met de graaf dat hij zonder op Langenau te letten, op Morin afstormde en zijn beide handen vatte.
‘Welkom, mijnheer, welkom! U ziet me in een buitengewoon verheugde stemming wegens een bericht vol goede beloften dat ik zojuist heb gekregen.’
‘Veroorloof mij, excellentie, deel te nemen aan uw vreugde, maar u eerst baron Von Langenau voor te stellen die Berlijn heeft verlaten om uwe excellentie te overtuigen van de vriendelijke gezindheid en hoogachting van zijn koning.’
‘O, mooi zo, baron. We hebben elkaar nog wel niet eerder ontmoet, maar u bent me door uw daden bekend als een man op wie de koning kan bouwen. Neemt u plaats, mijne heren, en luister, mijnheer Morin, wat voor verheugends ik u moet meedelen.
Ik weet zelfs dat u verbaasd zult staan en toegeven dat u ééns de grote man onrecht hebt gedaan.’
‘Mag ik vragen aan wie uwe excellentie de eer bewijst hem een groot man te noemen?’ vroeg Langenau beleefd.
‘Graaf de Saint-Germain.’
‘O juist. Ik noem hem eveneens groot, al is dat dan ook op bedenkelijk terrein.’
‘Ik verkeer in de gelukkige situatie u te kunnen overtuigen van het tegendeel. U hebt immers gehoord dat hij zich bij mij bevindt?’
‘Ik weet reeds lang dat hij bij u een schuilplaats heeft gevonden voor de wraak en de vervolgingen van hen die door hem zijn bedrogen omdat ze hem geloofden.’
‘Dat is niet alleen streng, maar zelfs onrechtvaardig en tegelijk een belediging voor mij,’ antwoordde de maarschalk met een donkere blik. ‘Doch u bent een man die mijn achting bezit en ik zal zeker de genoegdoening hebben dat u uw mening herroept. Ik moet u verontschuldigen, want ook ik begon reeds wankelmoedig te worden. Ik weet heel goed dat men geglimlacht heeft om mijn vertrouwen en om de offers die ik de graaf heb gebracht; maar vandaag zullen de spotters te schande worden gemaakt en ik sta op het punt me de grootste genoegdoening te verschaffen die maar mogelijk is.’
‘Het zou me om uwentwil verheugen als ik mijn oordeel over de graaf als onjuist moet beschouwen. In dat geval ben ik bereid hem alles te vergeven wat hij mij en de mijnen misdaan heeft,’ antwoordde de baron.
‘Dat begrijp ik. Ik sprak Casanova die mij iets over u en de uwen vertelde. Ik ben overtuigd dat de grote magiër indertijd in Den Haag groot onrecht werd aangedaan. Hij is de beroemdste man van deze eeuw en bevindt zich op dit moment óf in het laboratorium óf in mijn bibliotheek. Hij zal vannacht precies om twaalf uur twee vraagstukken oplossen waaraan de magie en de scheikunde sinds duizenden jaren vergeefs hebben gewerkt. U komt op het juiste ogenblik en ik nodig u beiden uit getuigen van onze overwinning te zijn.’
Morin maakte als dank een buiging en zei: ‘De graaf die ik de eer had als de heer Bellamare te leren kennen, is een buitengewoon man, een verschijning die zich onttrekt aan onze berekening.’
‘Waar hebt u hem het eerst ontmoet?’ vroeg Langenau.
‘In Venetië, waar ik er getuige van ben geweest dat een eenvoudige papiersnipper die hij aan een kennis ten geschenke gaf, door een bankier tegen tweehonderd dukaten werd opgekocht.
Hij liet een parel van vijf dukaten binnen acht dagen zo groeien dat men er hem zestig voor bood, en baron Stosch verzekerde mij hem vele jaren geleden in Bayonne te hebben gezien waar hij een vele ponden zware plaat lood in zuiver zilver veranderde.
Hij is sindsdien in het geheel niet ouder geworden.’
‘Hebt u hem horen musiceren?’ vroeg de maarschalk.
‘Ja, op het klavier. Hij speelt schitterend.’
‘U zult hem vannacht nog meer bewonderen. Zonder dat ik het hem vertel, nodig ik voor vanavond een gezelschap uitgelezen dames en heren uit om het vertrouwen dat ik tot dusver in hem heb gesteld, openlijk door zijn succes te rechtvaardigen. Hij zal bij deze gelegenheid op mijn verzoek zijn kunnen als violist tonen. Zijn meesterschap is op dit gebied absoluut zonder weerga. Vorst Smirnow die hem negenenveertig jaar geleden viool hoorde spelen, verzekerde mij dat sinds lang noch zijn vaardigheid, noch zijn uiterlijk gewijzigd zijn. Ook zal ik u een hoogst merkwaardig handschrift laten zien.’
‘Mag ik naar de naam van dat handschrift vragen?’
‘Het is een commentaar van Raimundus Lullus en verklaart alle onduidelijkheden in Heber, Roger Bacon en Arnauld de Villeneuve. Het boek kost bijna vierduizend daalders.’
‘Van wie hebt u het gekocht?’
‘Van Saint-Germain.’
‘Is het echt?’ vroeg Langenau onwillekeurig.
‘Waarom vraagt u dat?’
‘Omdat, voor zover ik weet, Raimundus zich niet met magie heeft beziggehouden, maar pas door zijn aanhangers voor magiër werd uitgegeven.’
‘Veroorloof mij een andere mening. Overigens heeft de graaf indertijd wel vijftienduizend daalders voor het handschrift betaald.’
‘Wat zijn de beide vraagstukken die hij vanavond zal oplossen?’
‘Hij zal een projectiepoeder mengen dat alle metalen, alleen door ze ermee aan te raken, in het zuiverste goud zal veranderen.’
‘Dat zou een uitvinding zijn van wereldschokkende betekenis.
En het andere?’
‘Een aqua benedetta dat niet slechts zoals tot dusver, de invloed van de ouderdom opheft, maar ook de door uiterlijke invloeden veroorzaakte dood tot een onmogelijkheid maakt.’
‘U bedoelt bijvoorbeeld de dood door verwonding.’
‘Ja.’
‘Ik ben benieuwd of hem dat zal gelukken,’ zei Morin.
‘Ik ben daarvan overtuigd. Het poeder staat al vijf jaar op het vuur. Ik moest telkens weer een andere tijd afwachten omdat de geheime uren nooit met de stand der sterren wilde overeenstemmen, en ik verloor al mijn geduld, toen de graaf me straks de verzekering gaf dat vandaag om middernacht alle magische en astronomische condities aanwezig waren. U komt toch, mijne heren?’
Morin accepteerde. Langenau overlegde. ‘Ik zou graag komen, excellentie, maar ik heb al elders een afspraak.’
‘Dan zegt u die maar weer af. Bij wie?’
‘Bij graaf Von Lamberg bij wie ik met mijn vrouw logeer. Ook prins Paranow en zijn gemalin die met mij hier zijn aangekomen, zijn uitgenodigd.’
‘En wie nog meer?’
‘Verder niemand.’
‘Komt u dan allen om elf uur hier bij mij. Prins Paranow is mij niet onbekend. Ik ontmoette hem in Wenen en Warschau; hij en de prinses zullen me welkom zijn. Graaf Von Lamberg komt vrij vaak hier en zal niet weigeren u te begeleiden. En uw echtgenote - o, ik meen eens gehoord te hebben dat zij Amély d’Hausset is, de wondermooie nicht van madame d’Hausset die de eerste dame bij markiezin de Pompadour is geweest.’
‘Zo is het, excellentie.’
‘Dan zou ik haar willen begroeten, baron.’
‘Ze zal graag verschijnen, want ook zij zal benieuwd zijn te zien of de pogingen van de graaf slagen. Ze erfde namelijk van haar tante een kruis dat deze eens in tegenwoordigheid van de markiezin ten geschenke had ontvangen van graaf de Saint-Germain. Ik liet het onderzoeken. Het was vals.’
‘Of werd het onderzocht door een juwelier die geen kenner was? Er zijn heel verschillende diamanten; soms zijn ze kleurloos en helder als water, vaak ook gekleurd: grijs, bruingeel, roze, blauw, groen of zwart, en daarbij is een vergissing zeer gemakkelijk mogelijk.’
‘Dat geef ik toe, excellentie. Maar ook prins Paranow kocht eens van de graaf een diamant voor vijfduizend dukaten waarvan het soortelijk gewicht slechts twee en een half was, terwijl dat van diamanten drie en vijf- tot zes tiende bedraagt. En de beide diamanten die ik in Den Haag door Van Holmen liet onderzoeken, fosforesceerden niet in het donker en konden ook niet in zuurstof verbrand worden. De grootste ervan zou tot de Franse kroondiamanten behoren; later bleek dat het slechts de bedoeling was geweest de Staten-Generaal door een waardeloze imitatie voor honderdduizend gulden te bedriegen. Vraagt u maar na bij de bankier Adriaan Hope; hij zal mijn bewering staven, want onder zijn hoede bevindt zich nu nog de steen die zogenaamd vele miljoenen waard was en toch tot dusver door niemand werd opgeëist.’
‘Als alles waar is wat u me daar vertelt, zou ik reden genoeg hebben voorzichtig te zijn, maar ik ben overtuigd dat u dwaalt. Daarstraks nog heeft de graaf me gezegd dat hij al duizenden jaren geleden geleefd heeft.’
‘Ingevolge zijn aqua benedetta?'
‘Ja.’
‘Lodewijk XV, madame de Pompadour en gravin de Gergy hebben daarvan gedronken en zijn desondanks gestorven; zou het zijn werking alleen bij de graaf hebben? Hij schijnt een bekwaam cosmeticus te zijn, meer niet.’
‘Ja, maar juist gravin de Gergy zei dat ze hem al vijftig jaar voor zijn verschijnen in Parijs, in Venetië had leren kennen en dat zijn uiterlijk in al die tijd onveranderd was gebleven. Hoe verklaart u deze absoluut vaststaande bewering?’
‘Of de avonturier speelde met gravin de Gergy onder één hoedje zodat zij zijn vertrouwelinge en partner was, óf die dame leed aan ziekelijke zelfmisleiding, misschien ook onder zijn demonische beïnvloeding van haar wil.’
‘Hm. En wat denkt u van die opdracht door Montaigne die hij indertijd aan Lodewijk XV heeft laten zien?’
‘Misschien was het een handige vervalsing, maar waarschijnlijk een echte oorkonde die Montaigne in 1580 aan een echte graaf de Saint-Germain had gegeven. Door een of andere omstandigheid kwam deze opdracht dan later in handen van de avonturier die misschien alleen daarvoor in Frankrijk de naam Saint-Germain aannam.’
‘Ik verbaas me over uw scherpzinnige gevolgtrekkingen en zal erover nadenken.’
‘Uw woorden zijn een grote eer voor me. Overigens vraag ik om verlof vanavond het kruis van mijn vrouw te mogen meenemen. De prins zal u zijn diamant laten zien. Zal er een kenner onder het gezelschap zijn?’
‘Bankier Larssen uit Stockholm is een der grootste kenners van edelstenen. Hij is vandaag hiergekomen om een niet geheel onbetekenende som op te nemen die ik hem helaas niet kan betalen omdat door die vijfjarige proefnemingen mijn middelen zijn uitgeput. Ik moet hem gelegenheid geven zich ervan te overtuigen dat ik een Croesus word.’
Langenau moest glimlachen over het blinde vertrouwen van de maarschalk. Om deze echter aan zich te verplichten, zei hij: ‘Wees zo goed er in ieder geval mee te rekenen dat deze verwachting mogelijk wel onjuist zal zijn. Ik moet van hier naar Stockholm en stond om deze reden op het punt een paar ter beschikking staande bedragen bij Larssen te deponeren. Het doet me veel genoegen hem reeds hier daarover te kunnen spreken en ik vraag u verlof mij als uw vertegenwoordiger te mogen beschouwen, excellentie.’
De maarschalk keek hem blij verrast aan. Een man die door crediteuren belaagd wordt, verliest bij zo’n aanbod gewoonlijk al zijn terughouding.
‘Mijn vertegenwoordiger? Heel graag, baron! Maar het bedrag in kwestie beloopt tweeduizend dukaten.’
‘Toch houd ik vast aan mijn verzoek.’
De maarschalk reikte hem de hand. ‘Aangenomen! En ik hoop dat het uur zal komen waarin het mij vergund zal zijn even attent jegens u te zijn. En nu mag ik toch wel overtuigd zijn dat u vanavond met graaf Von Lamberg, prins Paranow en uw dames zult verschijnen?’
‘We zullen u niet laten wachten, excellentie, doch één vraag: Zou het niet geraden zijn de scheikundige Van Holmen die we zojuist in de voorkamer ontmoetten, mede hier aanwezig te laten zijn?’
‘Hm, als u dat wenst, goed. Maar hij is al weg en ik weet helaas niet waar ik hem kan vinden.’
‘ Hij wacht in de voorkamer op me. Deze man geniet mijn hoogste achting; hij zal gedurende de hele tijd van zijn oponthoud alhier mijn gast zijn.’
De beide mannen stonden op en namen afscheid van de maarschalk die Langenau nu zeker vriendelijk gezind was, ofschoon hij in de beoordeling van Saint-Germain anders dacht.
Het was avond en het had reeds elf uur geslagen. Alle vooraanstaande leden van het kleine hof van de stadhouder waren in de zaal bijeen die graaf de Saint-Germain had aangewezen als het toneel van zijn handelingen.
De ramen waren achter dikke gordijnen verborgen en de muren met zwart bekleed. Aan de van het plafond afhangende kroonluchters brandden slechts een paar kaarsen zodat er in de grote ruimte een geheimzinnige schemer heerste die verhinderde de trekken der aanwezigen goed te onderscheiden. Over de achtergrond van de zaal was een groot doek gehangen; dit bedekte het toneel waarop de graaf wilde verschijnen. Helemaal vooraan bij de ingang van de zaal waar ze niet dadelijk vanaf het toneel konden worden gezien, hadden Langenau, Paranow en hun echtgenoten plaatsgenomen.
De maarschalk had zijn gasten begroet en zich daarna verwijderd.
Nu kwam hij weer binnen en wendde zich tot de baron : ‘Ik was bij de graaf.’ fluisterde hij. ‘Hij had tot dusver gemeend alleen mij present te zullen zien en hij was buitengewoon boos dat een talrijk gezelschap zijn overwinning zou meevieren.’
‘Heeft hij niet beweerd dat zijn opgave nu niet kon worden ververvuld?’
‘Hij had in ieder geval wel het plan dat te zeggen, maar ik heb hem niet zo ver laten komen. Ik heb hem gezegd dat men de spot dreef met mijn vertrouwen en dat ik derhalve aan mijn eer verschuldigd was dat hij openlijk zou bewijzen dat hij geen bedrieger was en dat hij alleen maar miskend werd omdat het verstand van de oningewijden zijn macht en grootheid niet naar waarde wist te schatten.’
Langenau kon niet nalaten heel even bevredigend te glimlachen.
Het zaad van wantrouwen dat hij in het hart van de stadhouder had gestrooid, was dus toch opgeschoten en had al enige vrucht gedragen.
‘Weet hij van onze aanwezigheid?’
‘Nee.’
‘Wilt u mij en uzelf een dienst bewijzen?’
‘Zeg wat u wenst.’
‘Laat alle uitgangen bezetten en zet ook posten uit onder die vensters die voor de graaf bereikbaar zijn.’
‘Baron, dat zou een wantrouwen verraden waartoe ik niet in staat ben.’
‘Maar ik wel, excellentie! Ik ken de graaf en kan me niet verzetten tegen het idee dat hij zijn toestand doorziet en proberen zal zich eraan te onttrekken. Ik ben absoluut niet van plan me door hem voor de gek te laten houden en beken u eerlijk dat ik wegga als ik niet de overtuiging heb dat hij niet kan ontvluchten, maar gedwongen is zijn rol tot het einde, wat dat ook zij, vol te houden.’
Deze woorden klonken zo nadrukkelijk dat ze niet nalieten indruk op de stadhouder te maken.
‘Welnu, als u me op deze wijze dwingt, dan zal ik aan uw wens voldoen.’
‘Zeg uw mensen dat ze bij een eventuele poging van de graaf om te ontvluchten, hem moeten zeggen dat hij de keus heeft tussen een duel en het toneel daarginds.’
De maarschalk verwijderde zich en het duurde lang voor hij weer terugkeerde. Het was intussen kwart over twaalf geworden toen dat gebeurde en ondanks de onvoldoende belichting van de zaal was de bleekheid die op zijn gezicht lag te zien.
‘Is er iets gebeurd?’ vroeg Langenau.
‘Ja, uw voorspelling is intussen reeds uitgekomen, baron. Ikzelf betrapte de graaf toen hij op het punt stond er heimelijk vandoor te gaan.’
‘O!’
‘Ik heb hem gedwongen terug te keren.’
‘Zal hij verschijnen?’
‘Hij moet!’ zei de oude ijzervreter knarsetandend. ‘Nu geloof ik dat hij inderdaad een bedrieger is. Als hij weigert, is hij verloren.’
‘Hij is in ieder geval verloren!’ zei Paranow koud.
Nog terwijl hij sprak, flitste er een scherp licht als een bliksemstraal door de ruimte die verborgen lag achter het grote doek dat daarop omhoog ging. Midden op het toneel stond de graaf, gehuld in een lang Perzisch gewaad en begeleid door verscheidene bedienden die verschillende apparaten en eigenaardig gevormde bekers en vaatwerk droegen. Hij zag eruit als een flinke vijftiger. Nadat hij de voorwerpen had opgesteld en geordend, stuurde hij de bedienden weg en begon met diepe monotone stem te zeggen: ‘Ik begroet u met de spreuk der wijzen, met de groet der magiërs, met het abracadabra van de onsterfelijke Serenus Sammonicus!’
Er ontstond een ademloze pauze terwijl hij zijn oog over het gezelschap liet glijden om de aanwezigen te herkennen. Doordat de zaal in het halfdonker lag, gelukte hem dat slechts ten dele. Daarna ging hij voort: ‘Wie ingewijd is in de geheimen van Artechius en Sandivaye, wie de theorie der planetarische uren en de talismans van Polyphilos en van de graaf van Trier kent, die mag zijn genius vragen met mij naar Mercurius, van Mercurius naar de maan, van de maan naar Jupiter te gaan en van Jupiter naar de zon.
Dit is de magische cirkel van Zoroaster die zij die weten, Zendasjt noemen; hij springt Saturnus en Mars over en ik teken hem met zwarte letters hier op dit witte bord.’
Hij nam een zwart krijt en schreef een paar voor ieder onbegrijpelijke hiërogliefen op het bewuste bord; daarna wendde hij zich weer tot het gezelschap.
‘Ik begroet u nogmaals in naam der geniën van Agrippa en omsluit u met de heilige vijfhoek van de grote Salomo wiens kunst om de dood te bedwingen, ik vandaag opnieuw heb uitgevonden.
Hij moge verschijnen om mij te verzekeren dat zijn geest één is met de mijne.
Men gelieve de kaarsen uit te doven.’
Het gebeurde zoals hij had bevolen.
‘Camera obscura!’ zei Van Holmen minachtend. ‘Die bliksemflits van zoëven was colophonium met zaad van de wolfsklauw.
O sancta simplicitas!' De schaduw verdween en nu stak Saint-Germain de kaarsen van een driearmige kandelaar aan die het toneel helder verlichtte.
Toen begon hij opnieuw: ‘Daalt nu neer, engelen uit het zuiden en het noorden, uit het oosten en het westen; stijgt op, gij geesten van het vuur en de aarde! Aan de meester der geheime kunsten is de macht gegeven over rots en steen, over aarde en metalen.’
Hij nam een plaat van de tafel en reikte die van het podium aan de mensen ervoor aan.
‘Overtuigt u, hoorders van de grote meester der gnomen dat deze plaat van zilver is.’
De plaat ging van hand tot hand, werd als zilver herkend en daarna aan hem teruggegeven.
Hij nam een flesje en hield dat omhoog.
‘Dit poeder heeft vijf jaar lang boven het geheiligde vuur gekookt; het bevat de almacht die stenen en lucht in diamanten verandert; het zal deze zilveren plaat dadelijk in goud veranderen.’
Hij stapte opzij, hield de plaat zo dat de kaarsvlammen tussen deze en de ogen der aanwezigen kwamen, en schudde wat poeder uit het flesje.
‘Hoe handig!’ zei Van Holmen. ‘Het licht verblindt ons; een verwisseling kan gemakkelijk plaatsvinden.’
De graaf trad weer naar voren en gaf de plaat weer aan degenen die voor het podium zaten.
‘Overtuigt u, gij die u verbaast, dat het zilver in goud is veranderd.
De gastheer van dit hoog begenadigde huis moge het het behouden!’
Het goud wekte de verbazing van alle aanwezigen op behalve van hen die wantrouwend op de voorgrond zaten. De plaat kwam tenslotte in handen van de maarschalk die ze behield. Nu stelde de graaf een aantal driepoten op waaronder hij spiritusvlammen aanstak.
‘Nu nadert het grote ogenblik waarin de gehele eeuwigheid in een druppel water wordt vastgelegd. Men hale de ingrediënten!’
Een bediende bracht op een bord verschillende flesjes; verder droeg hij een pistool dat de graaf echter afwees.
‘Wat moet dat wapen?’ vroeg Paranow.
‘Hij wil de bediende op hem laten schieten en daardoor bewijzen dat het aqua benedetta onkwetsbaar maakt,’ antwoordde de maarschalk. ‘Hij moet zich hierin toch absoluut zeker voelen.’
‘Is de bediende die de flesjes bracht, een vertrouweling van de graaf?’
‘Nee, ik heb hem tevoren volkomen willekeurig uitgekozen om de graaf te helpen, toen deze om een helper vroeg.
‘Is de ruimte waarin deze zich bevindt, van het toneel uit te overzien?’
‘Nee, ze is er door een smalle, nu geopende deur mee verbonden.’
‘En hoe komt men daar?’
‘Door de achterste deur van de zijgang.’
‘Dank u.’
Hij stond op en verliet zachtjes de zaal. De zachte lopers in de gang dempten het geluid van zijn stappen. Toen hij de aangeduide deur zachtjes opende, vond hij de kleine kamer leeg. De bediende bevond zich in ieder geval voor een of andere handreiking op het toneel. Paranow zag twee tafels staan; de ene was leeg, op de andere lag het pistool met een kogel en kruit ernaast. Met twee snelle zachte stappen stond hij bij deze tafel en verruilde de kogel met die welke de baron zo lange tijd op zijn hart had gedragen; hij paste blijkbaar zeer goed in de nu ongeladen loop. Het volgende ogenblik was hij weer in de gang en keerde hij terug in de zaal. Hij was zich volkomen bewust van wat hij had gedaan, maar de wilde Kroaat had in zijn aan strijd en daden zo rijke leven alle bedenkingen verloren die een ander met zachter inborst ervan zou hebben afgehouden hetzelfde te wagen.
‘Waar was u?’ vroeg Langenau toen hij weer ging zitten.
‘Dat zult u wel merken,’ antwoordde deze kortaf en wendde zijn blik naar het toneel.
Het borrelde en siste boven de vlammen; de graaf liep van het ene flesje naar het andere en de bediende wachtte achter hem op zijn bevelen. Eindelijk scheen het werkje gelukt te zijn. Hij voegde de vloeistoffen bijeen in een flesje en doofde de vlammen.
Toen liet hij uit deze fles een druppel in een met water gevulde gouden lepel vallen en hief deze omhoog.
‘Heil dit uur, en heil dit huis! Dit glas hier bevat het nieuwe aqua benedetta, de heerlijke kostbaarheid waarvan alle eeuwen één druppel voldoende is om onsterfelijk, eeuwig gezond en onkwetsbaar te zijn. De eerste druppel behoort toe aan de uitvinder!’
Hij bracht de lepel aan zijn mond en zoog de drank langzaam op. Toen ging hij door: ‘De tweede druppel zal de man bij wie wij ons bevinden en die de heilige wetenschap door zo grootmoedige offers ondersteund heeft, in eeuwige jeugd doen leven. Tevoren moet ik echter bewijzen dat die enkele druppel mij werkelijk tegen de dood en iedere verwonding beschermt, hoewel hij pas in dit ogenblik in mijn lichaam is overgegaan.’
Hij wenkte de bediende die het pistool met toebehoren bracht.
De graaf wees hem op het publiek en zei: ‘Laat kruit, lood en wapen hier onderzoeken om hen te overtuigen dat er geen bedrog plaatsvindt!’
Het onderzoek was spoedig beëindigd; toen moest de bediende voor aller ogen het wapen zorgvuldig laden. De graaf liet hem aan de ene kant van het toneel gaan staan, hijzelf ging tegen de tegenover gelegen muur leunen: ‘Een, twee...’
‘Halt!’ riep Paranow op dat ogenblik met luide stem terwijl hij naar het toneel liep.
‘Eén woordje maar, graaf de Saint-Germain!
De graaf herkende de Kroaat en verbleekte. ‘Prins Paranow!’
‘Zeer juist! Kent u deze steen?’ Hij haalde de diamant tevoorschijn.
‘Ja.’
‘Is die van u?’
‘Inderdaad.’
‘Is hij echt?’
‘Ja .’
‘Dan bent u wel bereid hem voor vijfduizend dukaten terug te nemen?’
‘Ik koop geen stenen.’
‘Ook niet als ik u uitdaag?’
‘Ik kan geen uitdaging aannemen, want ik ben onkwetsbaar’ antwoordde hij trots.
‘Nu goed, dan list tegen bedrog, als man tegen man niet wordt aangenomen!’
Hij liep terug. De graaf scheen door dit intermezzo niet in het minst van zijn apropos te zijn gebracht; hij wendde zich tot de bediende en telde opnieuw: ‘Eén, twee... drie!’
Het schot kraakte; de graaf sloeg met zijn armen in de lucht en greep krampachtig naar het koord dat diende voor het ophalen en neerlaten van het doek. Eén veelstemmige kreet van schrik weerklonk. Toen zakte het gordijn.
‘Volg me!’ gebood Paranow en haastte zich naar de deur en door de gang naar het toneel, met achter hem de maarschalk, Langenau en Van Holmen.
De bediende stond bleek en radeloos voor Saint-Germain die bewusteloos op de grond lag, omgeven door een grote plas bloed. Van Holmen knielde bij de gekwetste neer om hem te onderzoeken.
‘Verloren!’ zei hij tenslotte. ‘Als hij ontwaakt, is dat om te sterven...’
‘Onderzoekt u deze kogel eens,’ verzocht Paranow hem.
De chemicus bekeek hem nauwkeurig en stond daarna verschrikt op.
‘O, nu ga ik het begrijpen! Deze kogel bestaat uit kwikzilver met een mengsel van galmei; het ziet eruit als lood, maar zal zich bij het afschieten vlak voor de loop verdelen en onschadelijk ter aarde vallen. Prins, u was hier en hebt hem geruild met die welke de baron u moest geven?’
‘Precies.’
Dit eenvoudige en rustige antwoord bracht de anderen in ontzetting, maar de prins weerde dit verwijt met een gebiedend handgebaar af.
‘Rustig, mijne heren! Deze koning van de bedriegers en zwendelaars heeft meer verdiend dan een zo plotselinge pijnloze dood. Duizenden vervloeken hem die honderd maal zijn gerechte straf is ontgaan omdat men hoge heren niet wilde compromitteren, terwijl een arme duvel om een misstap waartoe de honger hem drijft, wordt opgehangen of in de kerker versmacht.
Wij zijn gewroken, mijne heren, en diep duister mag deze scène bedekken.’
‘Maar het gezelschap in de zaal!’ steunde de maarschalk.
‘Laat hen maar denken dat het slechts een kwestie van flauwvallen was. Zelfs al is men onkwetsbaar, toch moet de kogel bij het treffen een kneuzing veroorzaken waaraan men enige tijd zal lijden.’
Van Holmen had intussen om zich heen gekeken. Hij bukte zich, raapte een rolletje papier op en rook eraan.
‘Hierin zat de “ bliksemschicht” ,’ zei hij. ‘En ziet u hierachter de geopende deur de camera? Jij moest hem bedienen?’ vroeg hij aan de bediende die verlegen knikte. ‘En hier ligt achter de kandelaar de zilveren plaat die hij in goud beweerde te hebben veranderd. Het is uw geld...’
‘Maarschalk’ wilde hij zeggen, maar deze was verdwenen. Hij had zich naar de zaal begeven om zijn gasten gerust te stellen en hen naar huis te laten gaan.
Nu bewoog de graaf zich. Onder een krampachtig trekken van zijn gelaatsspieren opende hij zijn ogen en richtte deze strak op de omstanders. Langzaam kwam het bewustzijn in zijn blik terug; hij wendde zijn oog van de een op de ander en fluisterde: ‘Paranow... Langenau... Holmen... o, aqua... bene... detta! Van Holmen boog zich over hem heen en sprak: ‘ U hebt het edelste, de wetenschap, gebruikt voor het gemeenste waartoe de mens in staat is, namelijk bedrog. Daarom is nu in vervulling gegaan wat ik u in Den Haag al voorspeld heb: uw aqua benedetta zal voor u een aqua maledetta, een duivelswater worden.
Wilt u een priester hebben?’
De gewonde had nu weer zijn volledige bewustzijn teruggekregen.
‘Bedrog...’ fluisterde hij. ‘Verloren... dood ... aqua... male...detta !
Een stroom bloed kwam uit zijn neus en mond. Hij richtte zich op, maar zonk weer neer; de dood had zijn koude armen om hem heen gelegd om hem te bewijzen dat hij niet met zich liet spotten.
De volgende dag vertelde men in Eckernförde dat graaf de Saint-Germain licht ongesteld was geworden omdat een kogel op zijn lichaam was afgestuit. Later vernam men dat hij de stad had verlaten om een reis om de wereld te maken. Zijn aanhangers en bewonderaars wachtten lang op een teken van leven van hem. Er zijn mensen die nu nog geloven aan zijn ‘toverwater’.
Maar hij is tot nu toe niet van zijn reis teruggekeerd.